Toen hief Abraham zijn ogen op en zag om, en zie, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging en nam die ram en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats. En Abraham noemde de naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien …
— Genesis 22:13-14
Vers 13: Zijn ogen opheffen. Dat is het tegenovergestelde van zijn ogen neerslaan. Neerslaan als een teken van droefheid en berouw. Opslaan is dan een uiting van vreugde. Geen wonder, of toch wel. Abraham hoefde niet langer op zijn zoon te kijken, maar zag de ram. Met opmerkzaamheid zien en afzien van al het andere. Hij zag de ram, toen hij boog. God eist het offer en hij geeft het offer. De ram wordt geofferd in de plaats van Izak. Dat is het Evangelie. Wie is het eens geworden dat God recht heeft op heel ons leven en dat ik dus op het altaar moet? Dan geeft de plaatsvervangende ram vreugde. Vers 14: Abraham heeft er behoefte aan om deze gebeurtenis een naam te geven. Het is een openbaar getuigenis van Gods daden. Abraham roemt hier God. De Heere wordt alleen geëerd in Zijn eigen werk. De laatste zin kan ook vertaald worden met: De Heere zal gezien worden op de berg. De berg is dan de plaats van de allergrootste benauwdheid en geestelijke strijd. Tot troost wordt dan beloofd dat daar de Heere zal worden gezien.
Door Ds. J. Lohuis