12 Te dien tijde zond Beródach Báladan, de zoon van Báladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkía; want hij had gehoord dat Hizkía krank geweest was.13 En Hizkía hoorde naar hen en hij toonde hun zijn ganse schathuis, het zilver en het goud, en de specerij-en en de beste olie, en zijn wapenhuis en al wat gevonden werd in zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat hij hun niet toonde.14 Toen kwam de profeet Jesaja tot den koning Hizkía, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd en vanwaar zijn zij tot u gekomen? En Hizkía zeide: Zij zijn uit verren lande gekomen, uit Ba-bel.15 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkía zeide: Zij hebben alles gezien wat in mijn huis is; geen ding is er in mijn schatten, dat ik hun niet getoond heb.16 Toen zeide Jesaja tot Hizkía: Hoor des HEEREN woord.17 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE.18 Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des ko-nings van Babel.19 Maar Hizkía zeide tot Jesaja: Het woord des HEEREN dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien vrede en waarheid in mijn dagen wezen zal?20 Het overige nu der geschiedenissen van Hizkía, en al zijn macht, en hoe hij den vijver en den watergang gemaakt heeft, en water in de stad gebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?21 En Hizkía ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.
— 2 Koningen 20: 12 - 21
Had nu ook maar allen op de Heere zijn betrouwen gesteld. Het was verkeerd, dat hij deze efod wilde. Het was verkeerd dat hij hem tentoonstelde. Want het volk ging die efod aanbidden. En Gídeon doet er niets tegen. Hij laat deze afgoderij doorgaan. Let wel: Gídeon was een kind des Heeren Maar ook zij kunnen in zonde vallen. Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle! Alleen een leven dicht bij Christus bewaart voor zonden! We lezen van Hizkia: hij kleefde den HEERE aan.
Gídeon liet de afgoderij in zijn land toe. Zijn land? Het was des HEEREN erfdeel. Dat had Gídeon in vers 23 nog wel beleden. Hij wilde geen koning zijn. Maar dat besef ging hoe lan-ger hoe meer ontbreken.
Wij noemden ook de vrome koning Hizkía, die de koperen slang liet verbrijzelen. Maar ook van hem lezen wij, dat zijn hart zich verhief, en aan de koning van Babel toonde hij al zijn schatten. Het werd alles weggevoerd naar Babel, omdat Hizkía de HEERE niet in de gaven erkende, maar deed alsof alles van hém was.
Het zijn kennelijk sterke benen, die de weelde kunnen dragen. En niemand heeft die sterke benen. Ook Gídeon en Hizkía waren kinderen Gods. Maar niet zondeloos! En het verheffen van het hart, de hoogmoed zit ook in jou en in mij! Wij zijn in ongehoorzaamheid, in hoog-moed gevallen in Adam. Heb je zó al je eigen hart leren kennen? O, dan komt een besef van het heilige ongenoegen Gods, maar ook van een droefheid náár God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt.
Door Ds. R.P. van Rooijen