‘Beth. Mijn God, op U vertrouw ik, laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij.’!
— Psalm 25: 2
Vanuit de grondtekst gaat het bij dit ‘vertrouwen op God’ om
een onveranderlijke toestand. Maar in dat vertrouwen weet
David zich zodanig op God geworpen, dat Hij de Heere durft
aan te sporen om hem niet bedrogen te laten uitkomen. Wie
het vat, die vat het. Dat is de praktijk van het leven des geloofs.
Zo zelfs dat David het gebed van onze tekst begint met mijn
God en dat verklaart zijn onveranderlijke vertrouwen op God.
U zegt misschien: Hoe kan dat nu, is dit niet wat tegenstrijdig?
Nee, dan zeg ik met de oudvader Smytegelt1, dat David
God ‘mijnt’ om een vijftal redenen. Ten eerste ‘werd David
gesterkt als hij zich zijn vroegere ondervindingen herinnerde’.
Ten tweede gaat hij met zijn ziel aan de hand van Gods Woord
in gesprek om bewijzen te vinden betreffende zijn staat tegenover
God. En de ziel zegt: Ik kan het niet ontkennen dat God,
mijn God is. Ten derde gevoelt David de werking van de Heilige
Geest in het opheffen van zijn ziel: Mijn God, zeg tot mijn
ziel ‘Ik ben uw heil’ (Psalm 35: 3). Ten vierde is er (ook bij u?)
het ‘mijn’ van vasthouden: Dat zal niemand mij ontnemen, zelfs
duivel en wereld niet. Ten slotte is er het ‘mijn’ van de vergenoeging;
wat mij als een Habakuk ook aan voorraden ontbreekt:
‘Ik zal mij verheugen in de God mijns heils’ (Habakuk
3: 18). En dit alles te ondervinden, is noodzakelijk voor u en
mij, want de vijanden zitten ook nu niet stil. Mogelijk zijn er
bij u binnenpraters: ‘Waar is uw God?’ (Psalm 42). O, laat de
vijand in mijn lijden, zich over mij niet verblijden.
Ik zal met hart en mond, o HEER’,
Uw Naam verhogen en Uw eer,
Dewijl Gij mij Uw bijstand boodt,
Mij optrokt uit den diepsten nood;
Zodat de vijand, in mijn lijden,
Zich over mij niet mocht verblijden.
Door Ds. K.H. Bogerd