Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan?
— Psalm 130:3
Gisteren hebben we overdacht dat de dichter in de put zit en naar God roept om verlossing. Vandaag kijken we er naar hoe hij bedenkt eigenlijk helemaal geen recht te hebben op genade. Als hij naar zijn eigen doen en laten kijkt, moet hij erkennen dat hij alleen maar zonden doet tegenover God goedheid. Want als de Heere naar zijn leven zou kijken, en op basis daarvan met hem zou doen, dan kan hij net zo goed ophouden met roepen.
Hij moet het erkennen: ‘Als U, Heere naar mijn zonden kijkt, dan kan ik voor Uw heilige ogen niet bestaan. Ik heb zoveel zonden tegenover Uw goedheid gedaan, dat het voor mij een onbegonnen zaak lijkt.’ Zo reageer je als de Heere je de spiegel van de wet voorhoudt. Als dat het enige zou zijn, wat de Heere in de Bijbel aan ons laat zien, dan zou het inderdaad een verloren zaak zijn. Dan was er geen redding mogelijk.
Maar er staat meer! De Heere heeft direct na de eerste zonde van Adam en Eva in het paradijs al beloofd dat Hij het Zelf op zou lossen. In Genesis 3:15 lezen we de moederbelofte, de moeder van al Gods beloften. Wat is de Heere dan goed voor ons! Hij belooft Zijn Zoon Jezus Christus, de Messias, te sturen zodat jij en ik ondanks onze zonden, toch voor Hem kunnen bestaan!
Als je enorm in de put zit en geen toekomst meer ziet, fluistert de duivel in je oor dat er inderdaad geen redden aan is. ‘Geef de moed maar op’, fluistert hij, ‘God hoort het toch niet!’
Luister niet naar hem! De Heere zegt: ‘Doe je mond wijd open en Ik zal hem vervullen!’ (Psalm 81:11 onberijmd)
Door Bram van der Horst