Als Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat …, Heere, wie zal bestaan?
— Psalm 130:3
Wanneer je met al je ellende bij God aankomt, kan het je zomaar aanvliegen: maar wie ben ik eigenlijk? Wat zal God wel niet van mij denken? Ik deug van geen kant … En dan hoef ik er dus ook niet op te rekenen dat God mij wil verhoren of helpen. Al meen ik het nóg zo eerlijk. En al bid ik nog zo dringend: Heere, luister toch naar mij!
God heeft groot gelijk als Hij niets met mij te maken wil hebben, want ik doe niet anders dan elke dag tegen Zijn wil ingaan en Zijn heilige geboden overtreden. Dus ja, als God er ook maar enigszins rekening mee houdt wie ik ben geweest en wat ik heb gedaan, dan stopt Hij Zijn ‘vingers in de oren’, en laat mij buiten staan!
Dat beseft de dichter van Psalm 130 ook en daarom lezen we in vers 3, dat hij belijdt dat hij geen voet heeft om op te staan.
Dit vers eindigt met een vraag: “Wie zal bestaan?” Zo’n vraag stellen is bij de Joden een manier om iets te beweren: niemand kan bestaan!
Dit is voor Gods kind dan ook geen vraag, maar een beleving in zijn ziel: ik moet voor de rechtvaardige God vergaan, voor eeuwig!
Door Ds. W. Pieters