Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn.
— Handelingen 1: 8a
Gisteren noemden we dat het getuige zijn van Christus een opdracht is voor alle christenen. Toch zegt de Heere Jezus niet: Je moet een getuige van Mij zijn, maar je zúlt getuige van Mij zijn. Het is ook een belofte. Deze belofte neemt alle vrees weg, geeft ook bekwaamheid en innerlijke bewogenheid om te kunnen getuigen. Je kunt niet meer zwijgen van Gods genade betoond aan een arme verloren zondaar.
Het is dus naast een opdracht, ook een belofte en tegelijk een bemoediging. Eenieder die door genade een volgeling van Christus is geworden, zal het ook doen, getuigen van die ene Naam die onder de hemel gegeven is tot zaligheid. En de een zal dat meer met woorden doen dan de ander. Maar Gods genadewerk kan en zal niet verborgen blijven.
Over waar de discipelen moeten getuigen, zegt de Heere Jezus ook wat. De discipelen moeten dicht bij huis beginnen, namelijk te Jeruzalem. Waar zoveel vijandschap tegen Christus leefde en nog leeft. Juist daar moeten ze beginnen. In Handelingen 2 zien we dat daar luid en duidelijk het getuigenis heeft geklonken. Het leert ons dat we dicht bij huis moeten beginnen. De zendingsterreinen liggen onmiddellijk achter of naast onze voordeur.
Dat getuigen wordt overigens niet door iedereen in dank afgenomen. Daar heeft de Heere Jezus zijn volgelingen al op gewezen: ‘Zij hebben Mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen.’ In het Griekse woord ‘marture’ horen we het woord martelaar. Christus’ getuigen zijn desnoods ook bloedgetuigen die hun getuigenis met hun eigen bloed ondertekenen. Denk aan Stéfanus, een kroongetuige die de eerste bloedgetuige van Christus werd.
Lezen: Handelingen 7: 54-60
Door Ds. J. Joppe