' ... En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, die goed over mij geweest was...
... en zij sterkten hun handen ten goede.'
— Nehemia 2: 11-20
Nehemia komt in Jeruzalem aan. De eerste drie dagen onderneemt hij nog niets. Dan gaat hij er 's nachts met een paar mannen op uit. Hij onderneemt een inspectietocht langs de Dalpoort, voorbij de Drakenfontein en zo naar de Mistpoort. Wat ziet hij? Verscheurde en verbrande muren. Hij trekt verder, naar de Fonteinpoort, langs de vijver van de koning. Maar het was voor zijn rijdier niet meer mogelijk om verder te gaan. Dan maar door de beek om tenslotte via de Dalpoort weer terug te keren. Tot nog toe had hij van zijn plan¬nen niets bekend gemaakt. Na zijn nachtelijke tocht roept hij overheden, vorsten, edelen, priesters en anderen bij elkaar en stelt voor om Jeruzalem te herbouwen. Zo kan het niet langer blijven. Nehemia vertelt van de hand des HEEREN, Die hem tot op dit ogenblik heeft geleid. Niet in eigen kracht, maar door Isrels God, Die krachten geeft, van Wien het volk Zijn sterkte heeft. Toch spotten de vijanden nog, wanneer ze dit horen. Nehemia en zijn mannen worden veracht. De vijand dreigt: 'Jullie willen zeker tegen de koning rebel-leren? Hebben jullie wel toestemming om deze stad te herbouwen?' Dan klinkt het heldere antwoord van Nehemia: ' God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen.' En jullie? Jullie hebben geen deel in Jeruzalem. Jullie horen niet bij ons volk! En wij? Bij wie horen wij? Bij Gods volk of bij de vijand? Een tussenweg is er niet! Sta jij Gods kinderen in de weg, bespot je ze. Misschien niet openlijk, maar in je hart! Dan heb je geen deel in het hemels Jeruzalem. Of sta je aan de kant van Nehemia? Dan mag je door genade straks ingaan in het nieuwe Jeruzalem, dat boven is!
Door B.S. van Groningen