‘Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen, gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE!’
— Psalm 25: 7
Worden mij de zonden uit mijn jonkheid ordentelijk (een voor
een) voor ogen gesteld, o, dan bezwijk ik. Dan bid ik met
David: Gedenk er op grond van Uw trouwverbond niet aan.
Wanneer God de Heilige Geest mijn hele leven de revue laat
passeren en al mijn zonden en overtredingen van Gods heilige
wet mij voor ogen stelt, dan kom ik om. Dan komt het er echt
op aan dat ik God aanroep om Zijn genade in de zoen- en
kruisverdienste van de Heere Jezus Christus. Zijn bloed dat
reinigt van alle zonde en het zuiverende water van Zijn Geest,
hetwelk als de dauw het vuur van de zonde in mijn hart dooft.
Dus David, wat heb je hier een heerlijke gestalte: ‘Cheth.
Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen.’
Je doet een beroep op Gods goedertierenheid
omwille dat God in Zichzelf goed is en daarom bid je: ‘Gedenk
mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o
HEERE.’
Is dat ook uw legering op de weg der genade? Daar waar de
Goede Herder u voorgaat? We leren hieruit dat het gaat om
een gebed van ‘Gedenk niet’ en ‘Gedenk wel’. Deze tale Kanaäns
moet verstaan worden. Dat leert ons ook Johannes, de apostel
van de liefde: ‘Wij zijn uit God. Die God kent, hoort ons; die uit
God niet is, hoort ons niet. Hieruit kennen wij den geest der waarheid
en den geest der dwaling’ (1 Johannes 4: 6). Wie het verstaat,
die zingt onderweg een lied van David.
Denk aan ’t vaderlijk meêdogen,
HEER’, waarop ik biddend pleit;
Milde handen, vriend’lijk’ ogen,
Zijn bij U van eeuwigheid.
Sla de zonden nimmer ga,
Die mijn jonkheid heeft bedreven;
Denk aan mij toch in genâ,
Om Uw goedheid eer te geven.
Door Ds. K.H. Bogerd