Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging
— Kolossenzen 4: 2
Paulus schrijft deze brief aan een gemeente waar hij zelf nooit is geweest. Vermoedelijk heeft hij er Epafras en enkele anderen heen gestuurd. Dat neemt niet weg dat deze gemeente op zijn hart gebonden is. In het eerste hoofdstuk schrijft hij dat hij altijd voor hen biddende is (vers 3). Even verderop schrijft hij dat hij vanaf de dag dat Epafras hem verteld had over hun liefde in de Geest (vers 8), niet opgehouden heeft voor hen te bidden (vers 9).
Wie de brieven van Paulus leest, realiseert zich dat gebed en dankzegging een grote plaats innam in zijn persoonlijke leven. Kolosse is slechts één van de gemeenten voor wie hij altijd biddende is. Het bidt bovendien niet alleen voor gemeenten in het algemeen, maar ook voor broeders in de bediening, ambtsdragers die hij heeft aangesteld en leden van gemeenten die hij bij name noemt. Hij moet vele uren per dag in gebed zijn geweest!
Daarbij ging het bepaald niet alleen om het het afwerken van een waslijst van gebedspunten. Het zijn zeer specifieke gebeden en dankzeggingen. In het eerste hoofdstuk wordt beschreven wat Paulus onder meer begeert voor de Kollossenzen, namelijk dat ze mogen vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand (vers 9). Daarna volgen nog meerdere verzen met gebeden voor Kolosse.
En dat alles voor een gemeente waar hij nog nooit geweest is! Ligt hier geen belangrijke les in voor ieder kind van God? Hebben wij een gebedsleven als Paulus? Zijn er dorpen of steden die op ons hart gebonden zijn, waarvan we weten dat de Heere er Zijn kinderen heeft, die we gedurig opdragen, hoewel we ze nooit ontmoet hebben? Is dat niet waar alle zending en evangelisatie begint en eindigt: In de binnenkamer, op de knieën?
Door L. van der Tang