Gedenk het woord, tot Uw knecht gesproken, waarop Gij mij hebt doen hopen.
— Psalm 119:49
In Psalm 119 vers 49 (gedenk het woord, tot Uw knecht gesproken) zegt de dichter erbij: ‘Waarop Gij mij hebt doen hopen.’ Hier heb je een belangrijk onderdeel van hoe je met Gods beloftewoorden moet en mag omgaan. Het woord ‘hopen’ betekent: sterk naar iets verlangen, reikhalzend naar iets uitzien. Ik denk aan Psalm 130. Daar lees je over iemand die in een diepe kuil zit en zichzelf er niet uit kan helpen. Toch is hij niet moedeloos, want hij roept tot God. Denkt hij echter aan zijn zonden, dan zinkt hem een moment de moed ‘in de schoenen’, want als God met hem omgaat, zoals hij het verdient…? ‘Wie zal dan bestaan?!’
Maar hij weet dat God het Zelf meermalen heeft gezegd, dat Hij vergevingsgezind is: ‘Bij U is vergeving.’ Wat nu? Hij kan er niet bij, maar kijkt verwachtingsvol naar God. En dan gebruikt hij de beeldspraak van vers 6: ‘Mijn ziel wacht op de HEERE, méér dan de wachters op de morgen; de wachters op de morgen.’
En nu jij. De dichter kijkt om zich heen en ziet heel het volk Israël en dan brandt er een vuur van liefde in hem en roept hij al zijn volksgenoten op (en als David de dichter is: al zijn onderdanen): ‘Israël, hoop op de HEERE!’ Waarom? ‘Want bij de HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing.’ Zou nu elke nakomeling van Abraham op de HEERE mogen hopen? Ja. En jij? Oké, jij bent geen Israëliet, maar je hoort wel – net als Israël – bij het volk van Abraham. Mag jij op de HEERE hopen? Ja, jij mag je reikhalzend uitstrekken naar de verlossing, die daar beloofd wordt: ‘En Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.’
Door Ds. W. Pieters