Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel,
Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden,
— Psalm 119:1a en 2a
Deze week staan we stil bij onderwijs dat de psalmdichter geeft in de eerste acht verzen van Psalm 119. Twee keer noemt hij het woord welgelukzalig. Wie wil er nu niet gelukkig zijn? Maar wat is geluk eigenlijk? Het betekent dat je in een aangename toestand verkeert. Wanneer ben jij gelukkig? Mogelijk zeg je: 'Als mijn verlangen naar iets vervuld is.' of: 'Als ik een bepaald aanzien in de wereld om mijn heen krijg.’ Mogelijk zeg je: 'Als ik mijn leven zelf kan bepalen.' De mens vanuit zichzelf ziet veel dingen als geluk, waarvan uiteindelijk twee dingen gelden. In de eerste plaats geldt daarvan 'het bereiken van de zaak, is het einde van het vermaak'. In de tweede plaats geldt daarvan dat deze zaak voorbijgaat. Met de dood moet je er afstand van doen.
Wanneer de dichter van Psalm 119 spreekt over welgelukzalig, dan gelden deze dingen niet. Bij welgelukzalig gaat het om vol te zijn van geluk, blijdschap, vrede en rust: je hebt je levensdoel bereikt en de toestand, waarin je verkeert, ligt vast in de Heere. Daarom kan deze toestand niet veranderen, ook al kun je het weleens anders ervaren. Hoe alles om je heen ook nacht kan zijn, in je ziel is rust. Ook wanneer je niet weet, hoe je jezelf staande moet houden, je weet dat je vastgehouden wordt. Deze rust is alleen te vinden bij de Heere en in de dingen van de Heere. De kerkvader Augustinus die overal het geluk heeft gezocht, zegt in zijn autobiografie: ‘U hebt ons gemaakt om tot eer van U te leven en onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U.’
Door Ds. M.W. Muilwijk